kwakken I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. gooien, vallen, smijten

    Die jongen die hebben mij de ramen vol modder kwakt (Klazienaveen)

    Hij strukelde en kwakte tegen de grond (Hoogeveen)

    Hij mös het spul ophemmeln, man hij kwakde het alle kanten op

    Hai is van de zolder of kwakt

    Zie ook:
  2. spuwen van pruimers

    Ik heb het speibakkien klaor ezet, dan kan hij daor in kwakken as hij komp, de veurige keer hef hij (De Wijk)

    Hij kwakte uut de bek, net of een reiger scheet (Dwingelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...