gooien, vallen, smijten
Die jongen die hebben mij de ramen vol modder kwakt (Klazienaveen)
Hij strukelde en kwakte tegen de grond (Hoogeveen)
Hij mös het spul ophemmeln, man hij kwakde het alle kanten op
Hai is van de zolder of kwakt
spuwen van pruimers
Ik heb het speibakkien klaor ezet, dan kan hij daor in kwakken as hij komp, de veurige keer hef hij (De Wijk)
Hij kwakte uut de bek, net of een reiger scheet (Dwingelo)